Denkend aan Holland
zie ik breede rivieren
traag door oneindig laagland gaan. (H. Marsman)
Dit bekende gedicht komt bij mij regelmatig in gedachten,
als ik denk aan de liturgie.
De eredienst lijkt wel op de rivieren die ons land zo kenmerken.
Neem bijvoorbeeld de IJssel: wat zijn die rivieren prachtig,
en ook krachtig, juist in hun rustig stromen.
Het water dat ze in hun bedding meevoeren komt van verder.
Van verder dan ik kan zien.
Maar het neemt me in gedachten wel mee naar die onzichtbare kant:
naar de bron waar de rivier ontsprong.
Als het een gletsjerrivier is: naar hoog in de bergen.
Of, als het een regenrivier betreft: naar hoog, uit de wolken.
Ik kan met mijn gedachten die oorsprong niet zien, niet omvatten.
Maar het water komt wel tot me.
En, als ik in mijn bootje stap, voert het water me een stukje mee.
Mee, op zijn reis, naar de monding, het doel van de rivier.
Let wel, daar bén ik dan niet zomaar – dat is een zaak van geduld –
maar ik kom wel weer wat dichterbij.
Soms maakt de bedding een slinger.
Ook dat hoort bij de rivier.
Die gaat niet recht-toe-recht-aan op zijn doel af,
(zoals een zelfgegraven kanaal wél doet: economisch en efficiënt,
zo van: snel-sneller-snelst. Of: goedkoop – goedkoper – goedkoopst).
Nee, de rivier neemt de tijd,
heeft de tijd.
Vraagt aandacht.
Vraagt geduld.
Net zo is het met de liturgie.
Wie naar de kerk gaat,
stapt in dat bootje,
en laat zich meevoeren op een gestage stroom.
Een stroom van teksten, liederen, die ‘in den hoge’ hun Bron vinden.
Niet altijd is alles even bevattelijk – of hoeft dat te zijn.
Er mag ook ruimte zijn voor datgene dat (of beter: Diegene, Die) groter is dan onszelf.
En het besef daarvan, dat niet alles op onze maat hoeft (of: kan).
Dat het op ons tóekomt.
Tegelijk is er ook genoeg wat we wél kunnen.
En kunnen, mogen, moeten ‘meemaken’.
Want het water is wel tastbaar, zichtbaar, naar ons toe gekomen.
Liturgie is daarom ook zaak van:
verwondering en vreugde:
God komt tot ons,
nodigt ons in zijn huis, iedere week weer.
Liturgie is daarom ook zaak van:
instappen, meegaan, meedoen.
Mee laten voeren (passief), en ook: meevaren (aktief).
Je stem in het koor voegen, dat God, de Allerhoogste, eert.
Dat met de aloude psalmen en gezangen het geloof in- en uitzingt.
Waarbij ook nieuwe liederen kunnen opwellen.
Dat samen bidt.
Dat samen leest, hoort, luistert, de Woorden van Godswege.
Dat zo de bedding volgt.
Liturgie is ook: beseffen dat die rivierbedding geen zelfgegraven kanaal is of hóeft te worden.
De bedding is geschonken.
De rivier die je meeneemt, wás er al, voordat jij hem vond.
Hij had en heeft de tijd, rustig stromend door het oneindige laagland.
En waar hij heenstroomt, dat weet je ook niet zomaar, het hoe, wat of wanneer.
Maar je vaart mee, in vertrouwen dat het water je draagt en zal blijven dragen.
Tot, eens…
Nee, je bent niet zomaar in de monding.
We zijn en blijven pelgrims, onderweg.
We mogen geduld houden en voeden,
volharden soms.
We hoeven iedere liturgie ook niet af te rekenen op de vraag:
wat heeft het mij nú, per direct, gebracht?
Soms heb je namelijk niet altijd direct door dat het water je tóch meeneemt,
al denk je van niet.
Maar ontdek je dat láter, terugkijkend
(net als in dat gedicht van de Voetstappen in het zand –
of in de taal van de rivier: ”Het kielzog in het water”).
Trouwens, is dat wel de juiste vraag: ”Wát brengt het míj?”?
Is het niet minstens zozeer: ”Wat breng ík Gód?”
Wordt Hij geëerd, ook door mij?
En zeggen we ook niet beter: ”Wáár brengt het mij?”
Zet het mij in beweging?
De góede beweging,
uit Hem, door Hem en tot Hem?
Of, nóg weer scherper: niet ”mij”, maar ”ons”?
Waar brengt het óns?
Sámen varend in hetzelfde schuitje?
Het scheepke onder Jezus’ hoede!
Hoe heerlijk is het om week in week uit weer ín te mogen stappen.
Samen.
Telkens weer.
Onze wekelijkse snelle zelfgegraven kanalen voor even verlatend,
om ons mee te laten voeren op de stroom van het water des levens.
Tot Hem, Christus, die Bron en Doel beide is.
Tot God, die ”ons draagt, dag aan dag, op zijn gunstbewijzen” (Psalm 68).
En voortgeblazen door de heilige Geest.