In het derde en laatste deel van ons drieluik over de Wijzen uit het Oosten in de oude Nederlandse literatuur, hebben we aandacht voor de Rijmbijbel, die in de tweede helft van de 13e eeuw geschreven werd door Jacob van Maerlant (ca.1230-ca.1300). In de Rijmbijbel komen we o.a. een heel stuk bijbelse geschiedenis in dichtvorm tegen. Voor het eerst zijn daarbij trouwens ook delen van het Oude Testament in het Nederlands aan de orde gesteld. Wij putten hier uit de uitgave van Maurits Gysseling (Corpus van Middelnederlandse teksten, Uitg. Martinus Nijhoff, Leiden, 1983), met ook hier een poging tot eigen vertaling.
Hoe komen de Wijzen ter sprake?
Van Maerlant begint als volgt:
Matheus seghet sonder saghe (r.21352-21355)
Dat in den xiii.den daghe
Van orienten iii coninghe quamen
Te Jerusalem te samen.
Matteus zegt naar waarheid (zonder dat er sprake is van een sage) noot 1)
dat op de 13e dag
vanuit de oriënt drie koningen
tezamen te Jeruzalem kwamen.
Ook hier horen we dus, net als in het eerder in de 13e eeuw geschreven Vanden levende ons Heren (zie het vorige blog) van: drie koningen.
Tegelijk echter komt het begin van deze vertelling wel wonderlijk over.
Immers, het gedicht stelt dat Matteus vertelt over een ‘dertiende dag’ (na Jezus’ geboorte), waarop de Wijzen te Jeruzalem zouden zijn gearriveerd. Daarover lezen we echter niets in het evangelie.
Waarschijnlijk is de dichter té gemakkelijk uitgegaan van de reeds bestaande traditie om Driekoningen op 6 januari te vieren? Immers, Driekoningen valt 13 dagen na de Kerstnacht van 24 december.
We komen straks nog wel even terug op die dertiende dag, omdat die opnieuw een rol zal spelen in de tekst.
In het vervolg van het gedicht klinkt de tekst uit het Matteus-evangelie overigens wel weer directer door:
Ende vragheden openbare (r.21356-21358)
Waer der iueden coninc ware
Die niewinghe ware gheboren.
En zij vroegen in het openbaar
waar de koning der Joden was,
die onlangs was geboren.
Als verklaring voegen zij er aan toe dat zij in het Oosten zijn ster hadden gezien, en dat zij waren gekomen om Hem te aanbidden. (vgl. Mt.2:2)
Het boek van Bileam
Hierna gebeurt er iets boeiends in de tekst. De dichter verwijst naar ‘het boek van Bileam’, waaruit de drie koningen gelezen zouden hebben:
Dese iii coninghe die dit deden (r.21363-21367)
Hadden in balaams boeke ghelesen
Van der sterre endi bi desen
Alsise saghen gheloueden si
Van balaam leesmen in numeri.
Deze drie koningen, die dit deden
hadden in Bileams boek gelezen
van de ster, en naar aanleiding hiervan
geloofden zij, toen zij haar zagen.
Van Bileam leest men in Numeri.
Wat dit zo bijzonder maakt, is dat deze opmerking een bepaald licht kan werpen op de vraag die ons bezighield in het vorige blog. Toen was er immers sprake van het onbekende boek waarover in Vanden Levene ons Heren werd gesproken: een boek waaruit één der Wijzen las, en op grond waarvan men de reis ondernam, omdat men wist dat dé Koning was geboren.
Het is boeiend om met deze vraag in het achterhoofd, nu de Rijmbijbel te horen vertellen, dat de drie koningen kennis namen van het oudtestamentische bijbelboek Numeri. Daarmee zal ongetwijfeld bedoeld zijn: Numeri 24:17, waar we lezen dat de uit het oosten afkomstige ziener Bileam profeteert:
Ik zie hem, maar niet nu.
Ik schouw hem, maar niet van nabij.
Een ster gaat op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël.
In deze tekst werd dus een profetie gezien van wat in de tijd van de Wijzen actueel werd, rond de ster die aan hen was verschenen.
Nadat Van Maerlant naar het boek Numeri heeft verwezen, gaat hij in één adem door:
Uten lande van perci (r. 21368-21369)
Ende van calde so quamen si.
Uit het land van Perzië
en van Chaldea waren zij afkomstig.
Gegeven het feit dat deze mannen kennis hadden van de Joodse heilige Schrift (het boek Numeri) en dat zij in de wereld van Perzië en Chaldea woonden, lijkt Van Maerlant de in het vorige blog naar voren gebrachte mogelijkheid te veronderstellen, dat het hier Joodse wijzen betrof, die na de ballingschap in de oosterse wereld waren achtergebleven.
Er zijn in dit kader ook wel eens door bijbelwetenschappers verbanden gelegd met het boek Daniël. Daar lezen we immers over deze Joodse wijze, die een hoge positie aan het Perzische hof bekleedde. Ook komen rondom hem de Chaldeeën en wijzen ter sprake. Men leze bijvoorbeeld:
Daniël 1:4, waar het gaat over ‘edelen, ervaren in allerlei wijsheid‘, ‘geschikt om te onderwijzen in de taal en geschriften van de Chaldeeën‘.
Daniël 2:48: ‘Toen verhief de koning Daniël (…) en maakte hem tot opperhoofd over alle wijzen van Babel.’
Dus, door over Perzen en Chaleeën te spreken, wordt er door Van Maerlant wellicht ook een verband met het boek Daniël gesuggereerd, en kan men wellicht denken aan Joodse wijzen met hoge posities in deze landen die, na de tijd van Daniël en na de terugkeer uit de ballingschap, in deze oosterse landen achtergebleven zijn.
Christosomus en de dromedarissen
In de volgende regel schrijft Van Maerlant over de kerkvader Christosomus (bisschop van Constantinopel, 345-407), die het volgende opgemerkt zou hebben:
Crisostimus scriuet dat te voren
Langhe eer ihesus ward gheboren
Die sterre hem lieden ward verbart.
Christosomus schrijft dat, tevoren
lang voordat Jezus werd geboren
de ster aan hen werd geopenbaard.
Over deze regel van Van Maerlant is veel geschreven door geleerden.
Kort samengevat komt het er volgens hen op neer, dat Van Maerlant hier raakt aan allerlei (onduidelijk te plaatsen) apocriefe tradities, die hij wel even noemt, maar verder ongemoeid laat. Het betreft volgens Van Maerlant een traditie, die vertelt dat de ster dus al geruime tijd voordat Jezus geboren was, aan de Wijzen getoond zou zijn.
Van Maerlant wil er hier echter voornamelijk mee ‘aantonen’ dat de drie koningen op tijd (binnen de 13 dagen) in Jeruzalem waren. Zij hadden de ster immers zo vroeg gezien, dat zij hun reis tijdig konden plannen:
Ende si doe quamen dar wart (r.21373-21379)
Up den xiii.den dach van verren.
En toen zij van verre arriveerden,
was het op de dertiende dag.
Tegelijk laat Van Maerlant (naast deze apocriefe traditie over een al veel eerder verschenen ster) ook een andere mogelijke reden open voor de snelle komst van de wijzen:
Doch mocht gescien wilden si niet merren
Up dat si dromedarise reden
Dat si mochten dar ter steden
Binnen xiii daghe comen wesen.
Toch kon het ook geschieden: ze wilden geen vertraging oplopen,
(zo)dat zij op dromedarissen reden
zodat zij, daar ter stede,
binnen dertien dagen konden zijn.
Met andere woorden: de mogelijkheid bestaat volgens Van Maerlant ook dat de drie koningen gewoon over enorm snelle dromedarissen beschikten.
Hoe dit alles ook zij, in ieder geval is het boeiend om op te merken dat we hier nu ook horen van de ‘klassieke’ dromedarissen, die (net als de kamelen) zo vaak met ‘de wijzen’ zijn geassocieerd.
Hier lijkt echter niet de tekst van Jesaja 60:6 (die over kamelen spreekt) de achtergrond te vormen, maar enkel de ‘snelheid’ van deze dieren, die er dus voor zorgde dat de drie koningen er op tijd waren.
(er wordt trouwens wel vermoed dat Van Maerlant een beetje huiverig was om zich op al te glad ijs te geven, omdat de kerk van die dagen sowieso al niet zo gediend was van een Bijbel in de volkstaal, en omdat apocriefe tradities (zoals die waar Van Maerlant via Christosomus mogelijk naar verwijst) gemakkelijk opgevat konden worden als een ketterij. Daarom wil, zo wordt vermoed, Van Maerlant enerzijds wel laten merken dat hij de (verborgen) tradities kent, maar tegelijk komt hij ook met een meer acceptabele oplossing: de snelle dromedarissen.)
Herodes
Maar terug naar de tekst:
Toen de drie koningen waren gearriveerd (al dan niet na een ‘kamelenrace door de woestijn’) horen we vertellen dat koning Herodes zeer angstig reageerde:
Herodes hadde vaer ende waen (r. 21382-21386)
Dat van den bisscop yrcaen
Of van aristobulus gheslachte
Dat kint ware ende het met machte
Hem soude verdriuen uten rike.
Herodes had vrees en verkeerde in de waan
dat van de bisschop Hyrcanus
of van Aristobulus’ geslacht
het kind was, en dat het met macht
hem zou verdrijven uit het rijk.
Dit is een bijzondere passage, omdat Herodes’ angst hier concreet-politiek wordt gemaakt.
Hij ziet, volgens Van Maerlant, een grote bedreiging voor zijn positie in de dynastie van Hyrcanus (een voormalig Hasmonees Joodse hogepriester en koning) en van Aristobulus (de zoon van Hyrcanus).
Een mogelijke afstammeling van hen zou een bedreiging voor zijn positie kunnen zijn, zo dacht Herodes, volgens de Rijmbijbel.
Tussen haakjes, het is opvallend dat Van Maerlant deze hogepriester/koning met de titel ‘bisschop’ introduceert; mogelijk om zijn positie voor de Europese lezers begrijpelijk te maken? In Van Maerlants dagen was het geestelijk (kerkelijk) gezag immers eveneens nauw verweven met het politieke gezag, en was de figuur van de bisschop vaak tevens een rijksvorst. In die zin vormt het begrip ‘bisschop’ een begrijpelijke typering voor Hyrcanus destijds.
Maar om terug te keren tot de tekst, met dit alles zijn we opnieuw bij de tekst uit Numeri 24, waar we hoorden over de ster en de scepter (de macht) van de nieuwe koning. Het volgende zou immers gebeuren, als de ster zou verschijnen:
Dan zal Edom een veroverd gebied wezen. (Num.24:18)
En aangezien Herodes een Edomiet was, vreesde hij dus mogelijk op grond van deze tekst zijn terrein aan een Joodse koning te verliezen, toen de drie koningen kwamen vertellen over de ster en daarmee de tekst van Numeri in herinnering riepen.
We zien hoe Van Maerlant met zijn Rijmbijbel op deze wijze een mogelijke verklaring biedt voor de angst van Herodes, die in Matteüs niet nader ingevuld wordt.
Naar Bethlehem
We slaan nu een stukje over in de vertelling. Herodes gaat druk navraag doen, en betrekt de drie koningen in zijn sluwe plan om het Koningskind te doden. Wel is het aardig om het volgende zinnetje naar voren te halen:
Van den vroeden van der stede (r. 21390-21392)
Onder vraghede herodes mede
Waer kerst soude sijn gheboren.
De wijzen van de stad
ondervroeg Herodes mede:
waar Christus zou zijn geboren.
We zien hier het gebruik van ons welbekende woord ‘kerst’, als synoniem voor Christus, en daarmee beseffen we de diepe betekenis van dit feest, waarvan de naam (vaak onbewust) zo’n brede betekenis heeft gekregen, soms ver verwijderd van Degene om Wie het hier gaat.
De ‘vroede vaderen’ van de stad (de schriftgeleerden in feite) antwoorden Herodes volgens de profetie van Micha 5:1 dat het Kind in Bethlehem gezocht moet worden.
Vervolgens stuurt Herodes de drie koningen op weg om dit Koningskind te gaan vinden, opdat ook hij het hulde zal bewijzen.
Dan vervolgt de vertelling:
Die coninghe ghinghen uter stede (r.21405-21409)
Ende die sterre ghinc vor hem mede
Tote dat soe ghinc staen up tthuvs bouen
Dar dat kint was dat wi louen.
De koningen vertrokken uit de stad
en de ster ging voor hen uit, mee
totdat zij ging staan boven (op) het huis
waar het kind was, dat wij loven.
Goud, wierook en mirre – en Saba
Vervolgens gingen zij het huis binnen:
Ende offerden hem gout ende wieroc (r.21414-21416)
Ende myrre dar toe die soete roc
Als tfolc pleghet van saba.
En ze offerden Hem goud en wierook
en myrre, die zoet rook,
zoals het volk van Saba/Scheba pleegt te doen.
Ook dit is een boeiende verwijzing van Van Maerlant, wanneer hij spreekt over ‘het volk van Saba/Scheba’.
Allereerst roept het de tekst uit Jesaja 60:6 in herinnering:
Uit Seba zullen zij allen komen;
goud en wierook zullen zij aanbrengen.
De gedachten gaan dan onwillekeurig ook naar de koningin van Scheba,
die naar de wijze koning Salomo kwam, om diens wijsheid te leren kennen.
En wat zegt Jezus van haar, verderop in het Matteüs-evangelie:
‘De koningin van het Zuiden (…) is gekomen van de einden der aarde om de wijsheid van Salomo te horen, en zie, meer dan Salomo is hier.’ (Mt.12:42)
Kortom, de lezer kan niet om de associatie met deze en dergelijke teksten over ‘wijzen’ heen, waar van de einden er aarde mensen ‘a la Saba’ komen om Degene die méér dan Salomo (en zeker meer dan Herodes) is, hulde te bewijzen.
En natuurlijk mogen we hier ook Psalm 72:10, 11 en 15 niet vergeten:
Mogen de koningen van Saba en Seba hem schatting offeren,
mogen alle koningen zich voor hem nederbuigen
(…)
En hij zal leven; men zal hem van het goud van Seba geven.
men zal bestendig voor hem bidden,
de ganse dag hem zegenen.
Dát is wat de drie koningen kwamen doen: bidden voor en tot dit Koningskind. Aan Hem onderworpen zij zich maar al te graag.
Maar Herodes… hoe vreesde hij Diens macht.
De betekenis van de gaven
We zagen reeds dat Van Maerlant de gaven van de drie koningen benoemde. Net als in de Heliand en in Vanden Levene ons Heren het geval is, worden de gaven ook hier nader uitgewerkt wat betreft hun betekenis:
Int gout meendensi openbare (r.21418-21422)
Dat hi moghende coninc ware.
Int wieroec sine godlichede
In die myrre meenensi mede
Dat hi steruelic mensce ware.
Met het goud bedoelden zij in het openbaar
dat Hij een vermogend koning was.
In de wierook toonden zij zijn goddelijkheid.
Met de myrre bedoelden zij mede dat Hij een sterfelijk mens was.
Een kostbare aanduiding van Christus.
De namen
Ook brengt de Rijmbijbel de námen van de drie koningen ter sprake:
Hare name seggic v hord hare (r.21423-21424)
Balthasar, Melchyon Iaspis
Hun namen zeg ik u: hoort ze:
Balthasar, Melchior, Iaspis (met wie Kaspar bedoeld zal zijn, red.)
Deze namen had Van Maerlant uiteraard niet zelf bedacht; ze zijn ontleend aan een Grieks verhaal van rond het jaar 500 jaar n.C. In de tijd van Van Maerlant waren deze namen dus al stevig ingeburgerd.
De drie koningen: joden of heidenen?
Wat Van Maerlant vervolgens echter plotseling zegt, laat zich slecht ‘rijmen’ met al het voorgaande:
Van hem leesmen sijt seker dis (r.21425-21426)
Dat si heidin waren doe
Ende heidin bleuen al toe.
Van hen leest men dit, wees er zeker van:
dat zij toen heidenen waren
en dat aldoor zijn gebleven.
Deze typering roept de nodige vragen op. Leek het eerder dat we te maken hadden met Joodse gelovigen uit de Perzische streken, nu maakt Van Maerlant korte metten met die gedachte.
Hij ziet in de drie koningen echt drie ‘heidense’ vorsten, die weliswaar het ”licht’ hadden gezien (via het in Perzië gelezen boek Numeri) en de door God aan hen geopenbaarde ster, maar die verder toch echt uit de volkerenwereld stamden.
Zou van Maerlant deze opmerking bewust voor aan het einde van zijn vertelling bewaard hebben? Het zet in ieder geval opnieuw aan het denken, en misschien bepaalt het de lezer zelfs wel bij iets moois: dat het mogelijk is dat niet-Joden kennis krijgen van het heil van Israëls God, en toch ook in hun eigenheid weer terug mogen keren naar hun eigen land en leven.
Betekent dat dan trouwens dat er geen verandering bij hen komt?
Nee, ook dan maakt Van Maerlant opnieuw een ongedachte beweging.
De drie koningen keerden weliswaar als ‘heidenen’ terug naar hun land, zo lezen we, en ze leken heiden te blijven. Echter, er volgt een ’totdat’:
Tote dat sente thomas quam int land (r.21428-21430)
Dar si waren ende al te hand
Dedise kerstijn alle drie.
Totdat Sint Thomas kwam in het land waar zij waren,
en hen alle drie ’te hand’ kerstende (een beeld voor dopen, waarbij de dopeling aan de hand van de doper het doopwater in en uit werd geleid?).
Volgens deze traditie was het Thomas (die zelf van een ongelovige Thomas in een gelovige was veranderd), die later als apostel naar het Oosten getrokken zou zijn, en daar later de drie koningen had gekerstend.
Dit roept natuurlijk de vraag op hoe dat dan zit: waren de drie koningen dan nog niet ‘gekerstend’ toen zij het Kind hulde bewezen, en zich aan Hem onderwierpen?
Hoe kan er na dit alles zomaar gezegd worden dat zij nog als heidenen terugkeerden? Of, wil Van Maerlant misschien laten zien dat het heidendom taaie wortels heeft, en de tijd nodig heeft om zich daadwerkelijk tot God te bekeren? En dat er dan op een goede dag iemand kan komen, die de ander bij de hand neemt en inleidt in de wereld van het geloof in Christus?
Hoe verging het de drie koningen tenslotte?
In kort bestek somt Van Maerlant op hoe, volgens de legende de weg van de drie koningen verliep:
Van hem vord so lesen wie (r.21431-21434)
Na hare dod dat sente alene
Die drie coninghe al ghemene
Aelde ende voerdse mede.
Van hen is geworden, zo lezen wij:
na hun dood, dat St. Helena (de moeder van keizer Constantijn, red.)
de drie koningen tezamen
ophaalde en meevoerde.
Waar ging hun stoffelijk overschot heen?
Te constantinople in die stede
Naar de stad Constantinopel.
Vervolgens:
Van danen waren si te melane
met beden brocht, als ict wane.
Van daar waren zij naar Milaan gebracht,
op verzoek, voor zover ik weet.
Hun ‘eindpunt’ werd echter Keulen:
Nv heuetse colne in hare hoede
Nu heeft Keulen hen in haar hoede.
Want keiser vrederic die goede
Wan Milane ende sendetse daer.
Alsmen screef ons heren iaer
.m. ende .c. ende.lx. ende.iiii.
Want keizer Frederik de Goede
won Milaan en zond ze daar weg
toen met het jaar Onzes Heren schreef: 1164
Van Maerlant sluit zijn vertelling af:
Deze heren dar ic af visiere
Soude te herodes sijn ghekert
Mar in slape worden si gheleerd
Dat si altoos niet ne daden
Eenen andren wech voeren si met staden.
Ende quamen te tharsen als wijt horen
Dar sente pauwels ward gheboren.
Deze heren, waar ik het vizier nu vanaf wend
zouden naar Herodes zijn teruggekeerd,
als zij niet in hun slaap waren geleerd (door de engel, red.)
dat zij dit volstrekt niet hadden te doen.
Een andere weg gingen zij, standvastig
en kwamen te Tarsus aan
waar Sint Paulus was geboren.
En Tarsus, dat is de plaats waar een van de drie koningen, Caspar, aan verbonden was volgens de traditie.
Die plaats word echter verbonden aan de apostel Paulus. Ook zijn weg (naar Damascus) werd door goddelijk ingrijpen veranderd. Is dat wat Van Maerlant zijn lezers wil meegeven: het openstaan voor goddelijk ingrijpen, waardoor de levensweg onverwacht ten goede kan keren?
Zo gold het voor de drie koningen, van wie de traditie dus leert dat zij nu in de Dom van Keulen rusten.
Maar ja, wat die traditie nu eigenlijk waard is, daarover kan ieder het zijne denken. Voor de fijnproevers valt hier daarover nog wat meer te lezen.
In ieder geval kan het de moeite waard zijn de Keulse Dom eens te bezoeken, en daar het monument van de Drie Koningen te bewonderen.
Een prachtig gesmede gouden schrijn, die zijn weerga niet kent.
En of de Drie Koningen (of met z’n hoevelen ze ook waren) hier nu wel of niet liggen (en de kans op het laatste is natuurlijk vrij groot): het bepaalt de pelgrim in ieder geval bij dit kostbare bijbelverhaal.
Van ‘zomaar’ mensen – wie ze ook waren -,
die zich getrokken wisten door Gods licht,
er iets mee déden: op reis gingen
en wisten: ook wij mogen dit Kind aanbidden!
En die mens kan ook u of ik zomaar zijn.
Daarbij heb ik u willen bepalen, middels het drieluikje bij zomaar een aantal passages uit onze oude nederlandstalige geschriften, die ons een aantal waardevolle ‘open eindjes’ en associaties aanreiken om zelf verder bij te mediteren.
Om uiteindelijk ook zelf – a la de Drie Koningen – te arriveren bij: de Bron, de Schrift en Israëls God en Messias die tevens de Heer van alle volkeren wil zijn.
—
NB Voor alle drie de delen van dit drieluik mag worden bedacht dat het een goedbedoelde poging van een leek betreft om deze teksten te vertalen en toe te lichten, met name aan de hand van de eigen associaties bij de teksten. Her en der zullen vast zaken voor verbetering vatbaar zijn, hetgeen echter niet wegneemt dat het een (hopelijk gedeeld) genoegen was om nader kennis te maken met deze oude teksten en tradities.
Noot 1)
De uitdrukking ”Matteus seghet sonder saghe” hebben we vertaald als: ”Matteüs zegt, zonder dat er sprake is van een sage”. Omdat dit een wat lastig te vertalen regel was hebben we gecheckt bij een bestaande vertaling, en die schrijft hier: ”Matteüs zegt naar waarheid” (geen sage of fabeltje dus).
Tegelijk kan de uitdrukking ‘sonder saghe’ misschien ook betekenen: ‘zonder sprake’ (vgl. Psalm 19:4, waar dag en nacht ‘zonder sprake’ toch spreken). In dat geval zou er staan: ”Matteüs zegt, zonder dat hij het zegt”. Wij zouden zeggen: ”Matteüs zegt feitelijk dat…”
Die betekenis komt me eigenlijk minstens zo plausibel voor, al kom ik die niet tegen in een bestaande vertaling. Maar toch vind ik ook deze suggestie de moeite waard: in dat geval was Van Maerlant zich wel degelijk bewust dat Matteüs niets zegt over 13 dagen, maar legt hij zijn conclusie dat, op grond van de datum 6 januari de Drie Koningen 13 dagen over hun reis hadden gedaan sinds de geboorte van het Kind, Matteüs wel in de mond. Van Maerlent zegt dan eigenlijk: ”Matteüs zegt het niet, maar zonder dat hij het zegt kun je toch weten dat het om 13 dagen ging”.
Natuurlijk blijft dit een wonderlijke redenering. Waarbij we gemakshalve ook maar even buiten beschouwing laten, dat (op grond van Herodes’ berekeningen) het kind Jezus wel eens ergens tussen de 0-2 jaar oud/jong geweest had kunnen zijn op het moment dat Hij het bezoek van de Wijzen kreeg.