Home » Uncategorized » Prenten uit de Joodse ‘vrouwenbijbel’ voor het voetlicht

Prenten uit de Joodse ‘vrouwenbijbel’ voor het voetlicht

Enige tijd geleden kocht ik een bijzonder boek. Het betreft een door de tand des tijds reeds behoorlijk aangetast Joods geschrift. De titelpagina en eerste pagina’s ontbreken.

Bij nader inzien bleek het om een zeventiende eeuws Jiddisch commentaar op de Tora te gaan (eerste drukken ca. 1590), speciaal geschreven voor vrouwen.
De titel van dit in Joodse kringen zeer bekende werk, ook wel de ”Vrouwenbijbel” genaamd, luidt: ”Tseno ureno”: ”Trek uit en zie”.

Het bijzondere van dit geschrift is, dat het prachtige kleine prentjes bevat.
Hoe langer je er naar kijkt, hoe meer je er in ziet.

Omdat het boek al zo oud is, wil ik hier met regelmaat een prentje voor de vergetelheid behoeden en van enkele gedachten voorzien.
Wie de kunstenaar is, is mij niet bekend.

Deze prent is geplaatst bij de uitleg van Genesis 12: de roeping van Abram uit Haran.

Eerder reeds was hij uit Ur vertrokken (Genesis 11:31).
Toen was het echter zijn vader Terach die het initiatief genomen had.
Van Ur waren ze toen naar Haran gegaan.

Toen kwam het moment dat God Abram opriep om Haran te verlaten.
Lees Genesis 12:1-4.
Abram was 75 jaar, toen hij uit Haran vertrok, met heel zijn hebben houden, vertelt de bijbeltekst.

We zien dan ook een man met een eerbiedwaardige baard aan kop van de lange stoet, die de stad Haran verlaat.

Deze Abram wijst met zijn vinger vooruit, naar de brug over de rivier.
Dat doet sterk denken aan Jozua 24, waar verteld wordt dat Abram een rivier overstak bij zijn uittocht uit Haran.
Vermoedelijk wordt daar de Eufraat mee bedoeld.

Jozua zei tot het gehele volk:

Zo zegt de HERE, de God van Israël:
aan de overzijde der River hebben oudtijds uw vaderen gewoond.
Terach, de vader van Abraham en de vader van Nachor,
en zij hebben andere goden gediend.
Maar Ik nam uw vader Abraham van de overzijde der Rivier,
en leidde hem door het gehele land Kanaän.
(Jozua 24:2-4).

Abram: de oversteker.
Hetgeen ook de betekenis is van ”Hebreeër”.
Een Hebreeër (‘oversteker’) is iemand die de oude wereld
met zijn afgoden
achter zich gelaten heeft,
en, God volgend, op weg is gegaan
naar het land van Gods belofte.

In gedachten komt ook de tekst uit Hebreeën 11:

Door het geloof is Abraham (…)
vertrokken, zonder te weten waar hij komen zou. (…)
Hij verwachtte de stad met fundamenten,
waarvan God de ontwerper en bouwmeester is.
(Hebreeën 11: 8,10)

Bijzonder, hoe deze tekst aansluit bij de prent:
een stad wordt achtergelaten.
Want het is blijkbaar een stad zonder fundament,
zonder toekomst.

Maar Abram is er zeker van
dat hij bij dé stad zal aankomen.

Zijn vinger wijst vastberaden naar de brug:
oversteken –
naar de nieuwe wereld
Góds weg gaan!


“Jakob schickt seine Kinder nach Mitsraïm * Korn zu kojf’n.”

(Aldus luidt het Jiddische opschrift, waarbij ik niet geheel zeker ben van de transcriptie * ”Mitsraïm” (Egypte), gezien het oude Hebreeuwse letterschrift.)

Op deze prent zijn we getuige van een bewogen gebeurtenis, te lezen in Genesis 43.
Jakobs zonen gaan voor de tweede maal op weg naar Egypte.
Het is immers hongersnood.
De mannen zijn al een keer eerder naar Egypte geweest.
Niet wetend dat zij te maken hadden met hun verloren gewaande broer Jozef die daar onderkoning was,
hadden zij hem daar ontmoet.
Jozef had toen Simeon gevangen gezet.
Daarna waren de broers weer huiswaarts gegaan.

Twee waren er dus in Egypte: Jozef en Simeon.
Negen (van Jakobs twaalf zonen) zien we op het punt van vertrek staan.
De voorsten zijn al flink op weg.
Wat opvalt is dat ze lager zijn afgebeeld dan de volgende broers.
Een symbolische aanduiding: in de taal van de Bijbel wordt er naar Egypte altijd ”afgedaald”.
Het is een neerwaartse gang.
En inderdaad, ook dit gaan van de broers naar Egypte, zou een keten van ontwikkelingen in gang zetten, die zou maken dat het volk van Israël daar later in slavernij zou komen te verkeren.

De negen jongens gaan dus onherroepelijk afdalen.
Eentje niet echter.
Jakobs jongste zoon Benjamin, de twaalfde, staat achter zijn vader.
Zijn handen houden ‘vaders rokken’ vast.
Zijn moeder Rachel leeft immers niet meer; zij was gestorven bij Benjamins geboorte.
De vrouw die achter Benjamin staat, is dus niet zijn moeder, maar Lea, Jakobs andere vrouw.

Vader Jakob leunt zwaar op zijn stok.
Zijn houding houdt het midden tussen moe, boos en murw.
Zijn zoon Jozef is hij al kwijt.
Nu moest zijn zoon Benjamin ook mee.
Dat had die vreemde onderkoning geëist.

Maar Jakob geeft niet zomaar toe.
Hij zou sterven van verdriet, als Benjamin iets zou overkomen.
Benjamin daalt niet zomaar af!

Toch geeft die achterste zoon ook niet op.
Hij staat omgedraaid.
Hij is nog stevig in discussie met zijn vader.
We zien ook een uitgestoken, open hand.

Vanuit Genesis 43 kunnen we vermoeden dat dit Juda moet zijn.
Hij geeft aan borg te zijn voor Benjamin, mocht hem iets overkomen.
Hij zegt:

Ik blijf borg voor hem,
van mijn hand mag u hem eisen
(Genesis 43:9)

Maar vader Jakob geeft zich nog niet gewonnen.

De voorste broers zijn echter al op weg gegaan.
Hij moet nu kiezen…

Zijn lievelingszoon, zijn Benjamin:
thuis houden,
of… toch laten gaan?